Société des Missions Africaines –Province de Hollande
![]() |
né le 10 février 1904 à Hoofddorp dans le diocèse de Haarlem, Hollande membre de la SMA le 28 juillet 1929 prêtre le 17 décembre 1932 décédé le 20 mai 1989 |
1933-1973 missionnaire en Basse Volta décédé à Arnhem, Hollande, le 20 mai 1989, |
Pater Jan DOESWIJK (1904 - 1989)
Afkomst.
Joannes Doeswijk, zoon van Quirinus Laurentius Doeswijk en Theresia Maria Jansen, werd geboren te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, op 10 februa¬ri 1904 en daags erna gedoopt in de parochiekerk van de H. Joannes de Doper. Hij had meerdere broers en zus¬ters, vanwie zijn broer Anton, later gemeente-ambte¬naar in Noordwijkerhout, ook oud-student van Cadier en Keer was.
Opleiding.
Jan bezocht de lagere school te Noordwijkerhout van 1911 tot 1917. In 1921 kwam hij als student naar Cadier en Keer. Moge¬lijk heeft hij in de tussenliggende jaren te Lisse, waar zijn ouders toen woonden, of in omliggende plaatsen, in de tuinbouw gewerkt. In 1927 ging Jan naar Chanly in België voor de phi¬losophie en daar werd hij, op 28 juli 1929, door eedaflegging lid van de Sociëteit. De bemerkingen waren: geen briljant verstand of buitengewoon geheugen, maar gezond boerenverstand en een praktische geest: "il réussit grâce à un travail con¬stant".
In 1929 opende de S.M.A. het grootseminarie 'Ore Place' te Has¬tings en begonnen Jan en zijn klasgenoten daar de studie van de theologie. Op 17 december 1932 is hij door Mgr. P. Amigo tot priester gewijd.
Missionaris.
Op 29 september 1933 vertrok pater Jan Doeswijk als missiona¬ris naar het vicariaat van de Beneden Volta. Na aankomst werd hij benoemd bij pater Sloots te Dzelukope als leraar aan het kleinsemina¬rie. Na een jaar werd hij benoemd voor de meest noordelijke statie van het vicariataat, de missie van Kete Krachi, waar hij op 20 november 1934 aankwam. Hij begon daar als kapelaan, doch reeds in januari 1936 werd Jan over¬ste van deze verafgelegen missiepost. Assistent-priesters kwamen en gingen, Jan bleef! Twee keer ging hij op vakantie naar Neder¬land, in 1938 voor de eerste keer, en opnieuw na de oorlog in 1947. Tot juni 1951 is hij op deze moeilijke post gebleven. Levend van wat het land daar voort¬bracht, diende Jan daar God en de mensen, zette zich in voor kerk en school, voor zover dit laatste binnen de beperkte ruimte van de wetgeving moge¬lijk was. Kete Krachi hoorde namelijk administratief bij de N.T.'s (the Northern Territories), wat niet tot de Goudkust kolonie behoorde, doch een protectoraat was onder brits be¬heer. Bij¬zonder onderwijs van allerlei geloofsgemeenschappen was hier niet toegestaan. Daarom heeft Jan zich ook wel eens voor het bestuur in Tamale moeten verantwoorden. Daarbij moest hij nog leven met de kritiek van sommige collega's, die niet op de hoogte waren van de restrictieve maatregelen en meenden dat Jan actiever, i.e. expansiever, moest zijn in zijn werk, vooral met betrekking tot het openen van dorpsschooltjes.
Jan Doeswijk had zijn eigen boerderij en ging, zelfs in de nacht, met plaatselijke jagers het tro¬pisch oer¬woud in om te jagen. Hij had een internaatje en moest deze jongens ook aan het eten houden. Hij obser¬veerde het dagelijks leven van de mensen, leefde met hen mee en noteerde zijn ervaringen in zijn dag¬boek, dat hij getrouw bijhield. "Zeventien jaar Kete Kra¬chi" was de titel van zijn verhaal, dat toentertijd in maande¬lijkse bijdragen ver¬scheen in het missietijdschrift 'Afrika Ont¬waakt'. Er zullen weinig missionarissen zijn, die zich boven-dien zo intens in de Kerk¬vaders verdiept hebben als Jan.
In juni 1951 volgde een overplaatsing naar Teteman, dat hier¬mee geopend werd als hoofdstatie. Veel moest nog worden opge¬bouwd. Bijna zestien jaar is hij pastoor geweest van deze missie, gelegen op een hoge heuvel. Regelmatig moest hij hiervan afdalen om de, bij dit district behorende, buitensta¬ties te bezoeken. Doch na terugkeer moest de steile heuvel weer beklommen worden. Meerdere keren heeft hij de bouw-paters van het bisdom voor bepaalde tijd bij hem gehad, want in zo'n nieuwe statie moest veel gebouwd worden.
Tijdens zijn vakantie in 1967 werd hij voor onderzoek en behandeling opgenomen in het St. Franciskus ziekenhuis te Rotterdam. Er werden verschillende kwaaltjes geconstateerd: te hoge bloeddruk, lichte leverfunctiestoornis, filaria-infec¬tie en kalabarzwellingen. Eindelijk ontving hij van de Memisa in mei 1968 zijn 'Passport of Health': er bestond geen medisch bezwaar meer voor terugkeer naar de tropen. Hij vertrok nog dezelfde maand en werd benoemd tot overste van het seminarie te Lolobi. Intussen had Jan zich, in de loop der jaren, ook aardig verdiept in gezondheidsproblemen, met als gevolg dat hij diverse ziektesymptomen ook geregeld in zijn eigen li¬chaam meende waar te nemen.
Vijf jaar is hij nog overste geweest te Lolobi, terwijl Wim van Frankenhuijsen directeur van het college was. Jan gaf o.a. geestelijke lezing aan de studenten. Over zijn werkzaamheden schreef hij:
"Na jarenlang actieve arbeid is het goed me nu een poosje met het spirituele bezig te houden. Ik heb ampel tijd om dat goed voor te bereiden. De tijd die over is gebruik ik voor wat huishoudelijke bezigheden als de boerderij, tuinen, zorg voor brandhout voor het college, het nalopen van de arbeiders en verder doe ik nog een van mijn oude buitenstaties van Teteman".
Het duurde dus niet lang of Jan had ook hier zijn var¬kensfok¬kerij. Zodra hij 65 jaar werd, deed hij een beroep op het S.M.A.- bestuur om hier¬voor een gedeelte van zijn AOW te mogen gebrui¬ken.
In december 1972 vierde hij zijn 40-jarig priesterjubileum en besloot een punt te zetten achter zijn actief missionarisle¬ven. In mei 1973 kwam hij definitief terug naar Nederland.
Na een vakantie bij zijn familie, kwam hij naar Oosterbeek om daar in huize Tafelberg zijn oude dag door te brengen. Tijdens zijn eerste jaar daar werd de Tafelberg erkend als een kloos¬terbe¬jaardenoord, waardoor adequate verzorging voor de bejaar¬den mogelijk werd. Jarenlang heeft hij nog in redelijke ge¬zond¬heid van zijn oude dag mogen genieten. Hij had jaren van missie-ervaring en was een goede causeur!. Als zodanig kon hij zijn bijdrage leveren aan het communiteitsleven. Maar geleide¬lijk aan namen de kwaaltjes van de oudedag toe en begonnen zijn krachten af te nemen.
Gestorven.
Toen de afgevaardigden voor de algemene vergadering uit Nijme¬gen op 4 april 1989 afscheid kwamen nemen, zei Jan:
"Ik ga dood! Ik ben er klaar voor!"
Twee dagen ervoor had hij het 's nachts erg benauwd gekregen en had hij overste Kees Priems uit bed gebeld, die hem die nacht heeft bediend. De dokter constateerde vocht achter de longen en een slechte nierfunctie. Jan werd opgenomen in het St. Elisa¬beth Gasthuis te Arnhem, waar hij zich bevond toen de bestuurs¬delegatie uit Rome terugkwam op 16 mei. Ze bezochten hem in het ziekenhuis en er was sprake van opname in verpleeg-huis Berch¬manianum te Nijmegen.
Op vrijdag 19 mei belde het ziekenhuis of Jan het week-end niet naar de Tafelberg kon komen, om dit eens uit te proberen. Dit was onmogelijk omdat daar niet voldoende verplegend perso¬neel aanwezig was. Zaterdagmorgen 20 mei 1989 belde het zie¬ken¬huis opnieuw, dat Jan in de vroege ochtend rustig was overleden. Later bleek dat de diens-tdoende verpleegster hem 's morgens om 6.30 uur dood op bed had gevonden. Hij werd 85 jaar oud.
Op woensdag 24 mei vond te Cadier en Keer de plechtige uit¬vaartdienst plaats, waarin Arjen Rijpkema voorging. Vanuit Duitsland was Dr. Prah, afkomstig uit Kete Krachi, aanwe¬zig. Ook Fr. Cletus Egbi, een inlandse priester uit het Keta bisdom en op dat moment op bezoek in Nederland, woonde de dienst bij. Jan werd bij zijn collega's op het kerkhof nabij het missie¬huis begraven.
In zijn origineel privé testament van 18 februari 1974 schreef hij:
"Now at my retirement from active service, I have to repeat that the only things, strictly my own, are my sins which I can hardly bequeath to anybody;
for the rest I have nothing which I also did not receive.
Now, I found that, through the efforts of my Sisters, I still have a certain amount on my account.
This, I do not want to spend on myself. It sounds odd that a retired missionary should own money and it does embarrass me. Although I have to admit that, by nature, I have always been proud and prone to some sort of avarice or selfishness,- in fact infected a bit by all the capi¬tal sins -, I do not wish to finish my earthly pilgrimage thus shamefully and decide as follows:
1. - My soul belongs to God.
2. - My body to mother earth.
3. - The money ..... (een vastgesteld bedrag naar het Keta bisdom, een klein legaatje naar een nicht 'as a reward for her help to me ....;
- the rest I leave to the discre¬tion of my superiors to decide how to spend it.
- To my Sisters and Brothers a big kiss.
- To my Confraters I say "Au revoir" and, please, remem¬ber the bones of poor old Jones!".
Bronnen:
- Archief nederl. provincie S.M.A., Cadier en Keer.
- J. van Brakel: 100 jaar S.M.A. in Nederland, pg. 58.
- Arjen Rijpkema in 'Onze Krant' nr. 81, sept. 1989.
- KMM - Nijmegen: missieverhalen, pg. 80
Recherchez .../ Search...